Handen en passanten
Handen en passanten
We schudden handen, zwarte handen allerhande, als passanten aan het leven van enkele Malinezen. Hun handen zijn lang en mager, heel donker aan de bovenkant, rozig tot wit binnenin.
Alleen baby’s, op de rug van hun moeder vastgebonden, hebben zachte, propere handjes. Het is heerlijk om ze aan te raken. De frêle vingertjes omklemmen jouw vinger en laten niet meer los. Kinderen die kruipen of net kunnen lopen, hebben magere, vuile handjes. Hun nageltjes zijn lang en gescheurd. Ze graaien ermee in het smoezelige zand, wrijven ze dan aan hun snotneus en steken ze verlegen in hun mond.
De handen van iets grotere kinderen zijn skeletjes. Eén handje steekt slapjes in het mijne, als we door de steegjes van Kolobougou stappen. Het voelt ruw aan. Het stof en de rook van het vuur hebben het uitgedroogd; de honger trok de kracht eruit.
Jonge meisjes in de stad laten hun handen met henna versieren als ze daar de tijd en de middelen voor hebben. De tekeningen zijn fijn en kunstzinnig. In de dorpen is daar geen spoor van te bekennen; daar sleuren meisjes met jongere broertjes en zusjes op de rug en met grote lasten op het hoofd.
De handen van vrouwen zijn ruw, gebarsten en gewond. Hun nagels zijn plat en dik. In de tuinen schud ik natte, eeltige handen.
Mannenhanden zijn heel verschillend, afhankelijk van wat ze doen. Van vissers zijn ze ruw en vol kloven. Een man komt zijn hand laten verzorgen; hij heeft een diepe kloof tussen duim en wijsvinger. Het voelt als afgebrokkeld wrakhout. De lederen huid vertoont barsten. Handen van mannen die autorijden of helemaal niets doen, zijn dikker en gladder.
De “uitgestoken hand” is in Mali weer in volle opmars. Bambara sprekende kinderen komen in een dorp naar ons toegelopen met hun uitgestoken handje. “Donne-moi!” is het enige Frans dat ze kennen. Ze spreken het dwingend uit. Ze weten heel goed wat het zeggen wil. In een ander dorp gaat het handgebaar gepaard met het woord “faim!”. De kinderen hebben dikke buikjes en kale plekken in het grijzende haar.
In Mali schud je handen zoals overal in zwart Afrika: hand-duim-hand. Meestal geven mensen hun rechterhand. In het dorp van de kalebassen willen een paar vrouwen per se hun linkerhand geven. Dat is een teken van grote vriendschap; anderzijds weet je dat je de hand krijgt waar ze hun achterwerk mee schoonwrijven (gebeurt met water uit een plastic waterketeltje – je ziet overal van die gekleurde keteltjes staan, ook midden op straat). Voor ons, westerlingen, is het niet zo evident om al die handen vast te pakken, maar je doet het. En in de taxi naar huis nemen we desinfecterende druppels of natte doekjes en hopen daarmee komaf te maken met de bacteriën… Met die doekjes heb je geen snottebellen van de dorpskinderen opgevangen, zoals je zo dikwijls doet met die van je eigen kleinkinderen… je voelt er je bijna schuldig om.
De handen van passanten. Het waren helende, kokende, werkende en helpende handen. Even maar. Ze zijn weer proper; onze nagels wit en blinkend.
(Riet Vanloo)
Our friend Riet Vanloo sent us this impression after her stay with us in Mali for a fortnight.
Hands and passers-by
We shake hands, black hands of all sorts, as passers-by in the lives of a few Malians. Their hands are long and skinny, very dark on top, pink to white on the inside.
Only babies, bound on their mothers’ back, have soft, clean little hands. It is a joy to touch them. Their frail little fingers hug your finger and do not let loose any more. Children crawling or who have just learned to walk upright have skinny, dirty little hands. Their little nails are long and torn. They grapple with them in the dirty dust, rub them into their snot and put them shyly into their mouths.
The hands of the somewhat older children are little skeletons. One of them is put lame into mine when we walk through the alleys of Kolobugu. It feels rough. The dust and the smoke of the fire have dessicated it; hunger extracted its force.
Young girls in town have their hands decorated with henna when they have the time and the means. The drawings are artful. In the villages no trace of that; there girls are dragging younger brothers and sisters on their back and heavy loads on their heads.
The women’s hands are raw, split open and wounded. Their nails are flat and thick. In the gardens I shake wet, callousy hands.
Men’s hands are very different, depending on what they do. Those of the fishermen are rough and full of gorges. A man comes to have his hand taken care of; he has a deep gorge between thumb and index. The hand feels like crumbled wreck timber. The leather skin is cracked. The hands of men who drive cars or don’t do anything at all, are thicker and leaner.
The outstretched hand is in full swing in Mali. Children speaking Bambara come running toward us with their little hand outstretched. “Donne-moi!” is the only French they know. They pronounce it coercively. They know quite well its meaning. In another village the gesture is accompanied by “faim!” The children have swollen bellies and bald patches in their greying hair.
In Mali you shake hands – as everywhere in Africa: hand-thumb-hand. Usually people offer their right hand. In the village where they produce gourds a few women explicitly offer their left hand. That is a sign of deep friendship; on the other hand you know that they use that hand to clean their bottom after defecation (with some water out of a kettle – you notice these kettles everywhere, even in the streets). For us, Westerners, it is not that evident to shake all those hands, but you still do. And in the taxi homeward we use desinfecting drops or wet tissues and hope to put a stop to all those bacteria…. With those tissues you haven’t cleaned the nose blubber of the village kids – as you so often do with your grandchildren … you almost feel guilty about it.
The hands of passers-by. They were healing, boiling, working and helping hands. Just a brief time. They are clean again; our nails white and shining.